
De Aleph van Annemarie Estor
Feestrede, geschreven en tijdens de boekpresentatie uitgesproken door Hans Dekkers
Hans Dekkers
De dichter Percy Bysshe Shelley merkte op dat de functie van het sublieme was ons ervan te overtuigen easier pleasures in te ruilen voor more difficult pleasures. Hij zei: ‘The pleasure that is in sorrow is sweeter than the pleasure of pleasure itself.’ De difficult pleasures geven ons uiteindelijk meer bevrediging dan de easy pleasures, omdat we er meer moeite voor moeten doen. Ik moest daaraan denken toen ik de zojuist verschenen dichtbundel Nanopaarden megasteden las van Annemarie Estor. De gedichten ontsnapten soms aan mijn begrip, maar hoe vaker ik ze las en erover nadacht, des te meer gaven ze prijs en des te meer pleasure leverden ze op.
Ik las ergens de term ‘cognitieve muziek’. Ook daarbij moest ik aan de poëzie van Annemarie Estor denken. Het is complexe, rijke en exuberante poëzie die erom vraagt te herlezen en herlezen. Ook omdat deze bundel zich steeds lijkt te onttrekken aan een rigide definiëring.
Het openingsgedicht is een scheppingsverhaal, een wedergeboorte. Er staat: ‘Op de zoom van deze dag / zijn wij opnieuw ontstaan’. De titel ‘Wolcom Yole’ is ontleend aan A Ceremony of Carols, kerstliederen van Benjamin Britten, die gebaseerd zijn op middeleeuwse teksten. Het gedicht kondigt ook de schepping van deze bundel aan, een geschiedenis waarin heden en verleden samenvallen, een fabel, een mythe, een sprookje. En als in alle fabels komen er veel dieren in voor. Ik wil alvast één strofe citeren die onvergetelijk is: ‘We gingen dieren binnen / om te voelen waar hun gehuil vandaan kwam.’
Het gedicht ‘Awen in Oldowan’ verwijst naar nog een stap verder terug in de tijd en verschuift het beeld naar stenen gereedschappen van voorlopers van de mens in Afrika, maar er zijn ook vindplaatsen van deze oergereedschappen in Europa en Georgië. Awen is de goddelijke inspiratie of muze in de Welshe mythologie, de vonk van inspiratie, de goddelijke adem. Maar naast ‘het fluisteren van de dennen’ en ‘de broeibedden van de zwijnen’ duiken in dit gedicht ook al ‘de dictatuur’, ‘een politieke moord’ en ‘woestelingen die toonladders ontwrichten’, alsmede ‘heethoofden die metaforen verbieden’ op. De zuivere, oorspronkelijke inspiratie wordt meteen bezoedeld door het verderf en het verderf is de onttoverde mens. De ‘ik’ ligt ‘onder de bomen de rotting te inhaleren’. ‘Fanaten kappen sfinxen stuk’, ‘verbannen de dans’, en temidden van al deze afbraak zoekt de dichter een weg terug naar een zuiver verlangen. Er staat: ‘Ik verlang naar de vos in het hooi. / Ik verlang naar totale verdwijning’. Op die verdwijning kom ik nog terug, omdat het mij een centraal thema van deze bundel lijkt.
Het volgende gedicht heet ‘An sunnun’, oud-Nederlands voor ‘In de zon’, dat verwijst naar de beginverzen van Psalm 18, waar staat: ‘In de zon zette hij zijn tent’. In de hitte van die zon kolkt de taal, worden plekken om te wonen gebouwd. Gewelven om de verbeelding te beschermen en te vrijwaren voor de smetten van een in rationaliteit doorgeschoten maatschappij. Er wordt gebouwd, gecreëerd, een van de belangrijke thema’s uit deze bundel. Het bouwen gebeurt met oorspronkelijke gereedschappen en oorspronkelijk materiaal, zoals ook naar een oorspronkelijke taal wordt gezocht, om ermee de vervuiling en verstarring te bestrijden. ‘Het bloemgewelf dat we bouwen en waarin we wonen’: ook dat is de taal. Dit gewelf is niet van één individu, maar ‘van alle dromers’. De tent uit de psalm is een ‘linnen gewelf’, een gewelf geweven van ‘de talloze bloemen’.
Op meerdere plekken is de bundel ook heel humoristisch. Zo moest ik hardop lachen om:
‘Op een dag zaten we ergens aan een tafel
kapotte harde schijven over te gooien naar elkaar
en ik gooide en de jongens gooiden
en ik gooide – en gooide de schijf
gedachteloos mijn tijd uit.’
Of deze regels:
‘En het was niet mijn bedoeling geweest
maar een backspace groeide uit mijn tanden,
ja, mijn mond, mijn eigen lieve mond vermoordde woorden!’
Of:
‘Op het bureau had ik gewoon
de mythen en de satire laten liggen
vlak naast een kilo jarig gehakt.
Maar vooral was ik vergeten mee te nemen,
nog vruchtbaarder dan mijn urine:
mijn weemoed.’
De moderne tijd doet herhaaldelijk van zich spreken, vaak hilarisch, zoals in het gedicht ‘De bedoeling’, waarin selfies, instanties, hardware, genetisch gemanipuleerde bloemkool, bermbommen, templates, datasets, algoritmen en anabolen opduiken. En dan eindigt het gedicht met weer onvergetelijke regels:
‘Het potentieel was bovenmenselijk.
Het had een strak en krachtig lijf,
speerwerpershanden, en zijn blik
had niemand nodig, was verre van fake.
Maar nergens, nergens
vond ik iets wat op
bedoeling leek.’
Ik moet uitkijken dat ik niet verzand in het citeren, maar het is zeer verleidelijk. Soms wordt de poëzie ronduit luguber.
‘Op de stort vonden we een vrouw.
Drie duifjes likten haar plastic voeten.
We draaiden haar om en bekeken haar achterkant.
Langs haar sluier liepen gele tranen.
Maar nee, de heilige huilde niet.
Dit was zeker rattenpis.’
De bundel speelt voortdurend moderne verschijnselen uit tegen archaïsche; technische of technologische tegen authentieke, oorspronkelijke, primordiale.
Autostrades en handkarren, fly-overs en vogelbroedgebieden, woonblokken en primitieve tenten, dataverwerkers en vlammende zwaarden, Facebook en de Grand Canyon, Mesopotamië en de megastad, oplaadsnoertjes en rozenkransen, dossierbeheerders en zieners of haruspices, ingewandenlezers, video’s en grotschilderingen, zelfs video’s uit het Paleolithicum waarbij de tijd totaal opgeheven lijkt te zijn.
Het gedicht ‘Achter mijn wachtwoord’ is tekenend voor de hele bundel. Een beschrijving van het beschilderen van de grotwand van Lascaux met een van de oudste jachttaferelen uit de geschiedenis, de beroemde afbeelding met de gewonde bizon, of beter gezegd een video van dat schilderen, wordt gemixt met meetuitslagen, complottheorieën, de farmaceutische industrie, institutioneel racisme en een maximalisatie van de winst. Een botsing van elementen die millennia uit elkaar lijken te liggen, maar hier in één punt een hele cultuurgeschiedenis lijken te comprimeren.
Al die tijden komen samen in deze bundel, die ook een fabel is en als de Aleph van Borges die tijden tegelijkertijd bevat, een brandpunt dat de tijd juist opheft. Deze bundel is een Aleph.
Nog even over dat verdwijnen dat steeds opduikt in de gedichten. Volgens mij is het eigenlijke verdwijnpunt de bundel zelf, waar alle tijden samenkomen en de tijd dus oplost. Waar alles in één punt samensmelt en verdwijnt in een draaikolk waar alles en niets tegelijk bestaan. Twee titels verwijzen al naar dit verdwijnen: ‘Zelfontsnapper’ en ‘De bom van de verdwijning van het ik in de ander’. Het verdwijnen heeft natuurlijk ook te maken met die zwaaiende handjes tussen de strofen.
Want wat betekenen de handjes die door de hele bundel heen afgebeeld staan? Het zijn dezelfde handen die op het omslagbeeld staan: een foto die Annemarie Estor nam tijdens een reis naar het Mesa Verde Nationaal Park in Colorado. Het zijn archeologische uitgehakte rotstekeningen – zogenaamde petrogliefen. Ze deden haar denken aan de hand-afbeeldingen die ze zag in India. Deze handen zijn niet uitgekapt, maar afdrukken met rode verf. Het zijn de handen van vrouwen die als weduwes uit de harem van een Maharadja geofferd worden door verbranding. De avond voor die offers stempelen ze met rode verf hun hand op de muren van het paleis. De hand is voor Estor een universeel, en vooral cultureel gedeeld mondiaal symbool voor menselijkheid, voor ‘ik existeer’, ik leef, ik heb geleefd, ik was er. Volgens Estor is dat ik tegelijk een wij, want het echte ego (zoals wij dat kennen in onze geïndividualiseerde wereld) bestond toen niet en die handen zijn dan ook anoniem, van vrouwen die naamloos zijn. Ook hier verdwijnt er iets: het geïndividualiseerde ego. En het is tevens een pleidooi voor gedeelde menselijkheid, iemand die een handpalm aan je toont. In het gedicht ‘De bom van de verdwijning van het ik in de ander’ staat er:
‘[…] de wereld die met schreeuwende ikken is gekroond,
en die ademloos landen zal met een knal die het ik in de ander,
de ander in ik, de jij in de wij, en de jullie in mij
oplossen zal […]’
Het verlangen dus om aan het zelf te ontsnappen.
Het lange gedicht ‘My junkyard sweetheart’ is een duister hoogtepunt, overrompelend en hallucinant, het lijkt de tekst van een zieneres die haar visioenen in een Lucebert-achtige taal orakelt.
Zoals T.S. Eliot The Waste Land eindigt met Shanti Shanti Shanti, Sanskriet voor vrede, vrede, vrede, zo opent Annemarie Estor haar gedicht met Heilig Heilig Heilig, dat twee keer in de bijbel voorkomt, één keer in het Oude Testament (in Jesaja) en één keer in het Nieuwe (in de Openbaringen van Johannes). Beide keren wordt de zin uitgesproken of gezongen door hemelse wezens, en beide keren komt de zin voor in het visioen van een man die naar de troon van God gebracht wordt: eerst de profeet Jesaja en vervolgens de apostel Johannes. Maar hier in dit gedicht lijkt het niet om een troon van genade te gaan, maar eerder om een heiligheid, die van doen heeft met alchemie en de schatten van de stort. De junkyard sweetheart is een zekere Sandy, die op de achterbank van een naar diesel walmend voertuig plaatsneemt. Wie is zij en waar is ze naar op zoek? Ze spot haar held, een imker uit de bergen. Ze wíl die man ‘met het dode hart’. Ze wilde dat hij haar meesleurde ‘aan haar hooihaar’.
Er staat:
‘verlangend naar de pure taaldaad,
‘naar verkruimeling,
naar de perfectie van de slordige luiheid,
de perfectie van de verlummeling’
En ze vindt zichzelf terug ‘in de eeuwigheid van een mottig brandpunt.’ Is dat weer zo’n verdwijnpunt? Uiteindelijk ligt ze in zwijm, de imker kreunt haar naam. Is het de extase die samengaat met de verdwijning? Is dat wat deze hele bundel ook wil zijn? Zelfontsnapping, verdwijning, een mottig brandpunt, maar dan altijd gepaard gaand aan extase?
Genoeg nu getheoretiseerd en geanalyseerd. We moeten de bundel zélf lezen en herlezen. We moeten zelf in deze Aleph, in dit verdwijnpunt, verdwijnen. Zodat deze difficult pleasure een onuitwisbare petroglief uithakt op de rotswand van onze ziel.
Annemarie Estor, Nanopaarden megasteden, uitgeverij Wereldbibliotheek, Amsterdam, oktober 2022.